Als een waar horrorscenario worden ze bijna wekelijks aan ons voorgelezen: de werkloosheidcijfers. 643.000 werkzoekenden in Nederland, waarvan 82.000 jonger dan 27 jaar. 19,2 miljoen werklozen in heel Europa. Zestig procent jeugdwerkloosheid in Spanje en Griekenland. Diederik Samsom wil ‘alles’ doen om de werkloosheid terug te dringen. De Duitse minister van Sociale Zaken Ursula von der Leyen noemt de emigratie van (Zuid-)Europese jongeren vanwege de hoge werkloosheid aldaar het ‘grootse gevaar voor Europa’. Zelfs de paus waarschuwt inmiddels voor een ‘lost generation’ van werkloze jongeren. De boodschap is duidelijk: werkloosheid is bad, m’kay…
Toch is er niet altijd zo pessimistisch tegen werkloosheid aangekeken. De oude Grieken vonden mensen die om in hun levensonderhoud te voorzien moesten werken minderwaardig, omdat zij daardoor net als dieren in hun voortbestaan afhankelijk waren van externe factoren. Dat is de reden dat zij slaven hielden: om voor henzelf een zo werkloos leven als mogelijk te realiseren. Het verschil tussen slavernij en werken voor een loon werd dan ook niet zo belangrijk gevonden, beiden maakten de werkende mens immers afhankelijk van externe factoren. Een menswaardig en vrij bestaan was een werkloos bestaan. Toegegeven, deze levenshouding was slechts voorbehouden aan een rijke bovenlaag. Maar denk er eens aan, als u voor het middaguur al met een biertje in de hand uit het raam van uw portiekwoning driehoog-achter zit te staren: u leidt het leven dat de oude Grieken als moreel superieur beschouwden.
In het Christendom begint de waardering voor arbeid te veranderen, maar nog altijd is werken geen pretje. Als gevolg van de erfzonde legt God de mens (meer precies: de man) namelijk de straf van zware arbeid op: “De aardbodem is om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, en doornen en distelen zal hij u voortbrengen.” En dan is het werk ook nog eens vermoeiend: “Om het zweet uws aanschijns zult gij brood eten.” Het grote verschil met de oude Grieken is echter dat op arbeid nu Gods zegen rust. Het is immers door de Vader aan ons (nogmaals: alleen mannen – vrouwen moesten pijnlijk baren) opgelegd. Daarnaast werd arbeid (in theorie) meer democratisch: God had bij zijn straf immers geen standenonderscheid gemaakt. Zowel rijk als arm moesten werken.
Hoewel arbeid in de Christelijke traditie dus hoger gewaardeerd wordt, haalt deze appreciatie het niet bij de kwaliteiten die tegenwoordig aan werk worden toegedicht. Onlangs zei Lodewijk Asscher, minister van Sociale Zaken, er bijvoorbeeld dit over: “[H]et gaat niet alleen om inkomen, maar ook om zekerheid, zelfontplooiing, zelfvertrouwen en in sommige gevallen om een sociaal netwerk.” Werk is kennelijk niet langer slechts een middel om in het levensonderhoud te voorzien en God te eren, het is een intrinsieke behoefte van de mens geworden. Zonder werk geen zelfontplooiing. Oei!
De basis van deze gedachte vinden we terug bij Karl Marx. Deze grondlegger van het communisme zag de hele wereldgeschiedenis als niets anders dan de vooruitgang van de mensheid door arbeid. Waar de oude Grieken arbeid zagen als iets dat de mens dichter bij de dieren brengt, is arbeid volgens Marx juist hetgeen wat ons van de dieren scheidt. Het werken komt bij Marx zelfs vóór het denken: “De eerste historische daad van deze individuen (de eerste mensen, red.) waardoor zij zich van de dieren onderscheiden, is niet dat zij denken, maar dat zij beginnen hun bestaansmiddelen te produceren.” Volgens Marx kan de mens door arbeid daarom ‘zichzelf realiseren’.
Zo bezien staat degene die iedere dag flierefluitend naar zijn werk gaat in de traditie van de communisten, terwijl degene die met een pils in de hand uit het raam aan het staren is in de traditie van de oude Grieken staat. Toegegeven, dat levert nog altijd geen brood op de plank op. Maar het is voor de werklozen onder ons best een fijne gedachte.
Dit artikel verscheen eerder op het permablog van De Nieuwe Pers.