“Ik ben van 1954, en dan kan je met gerust hart zeggen dat je de Tweede Wereldoorlog hebt meegemaakt”, grapte Youp van ’t Hek ooit in de veilige jaren ’90. “Als ik namelijk ook maar zo’n klein stukje brood op mijn bord liet liggen, zei mijn moeder al: ‘weet jij…’” Youp maakt zijn zin niet af, Carré begint toch al te lachen. De babyboomers in de zaal hebben namelijk net als Van ’t Hek de bloembollen-verzetsverhalen van hun ouders al honderden keren gehoord. Ook zij konden geen hap eten laten liggen zonder de hongerwinter om hun oren te krijgen. Meer dan vijftig jaar na afloop van de Tweede Wereldoorlog waren twee woorden van Van ’t Hek genoeg om hen daaraan te herinneren, en in lachen te doen uitbarsten.
Niet alleen in het cabaret was de Tweede Wereldoorlog tot ver in de jaren ’90 relevant. Het hele publieke debat hing onder een moraal van drie woorden: ‘dat nooit meer.’ Met ‘dat’ werd niet zomaar de oorlog, maar veel specifieker: de Holocaust (of nog specifieker: Auschwitz) bedoeld. De gaskamer was ons morele kompas, en hoe verder je daar ideologisch van afstond hoe beter het was. Rechts was verdacht, extreemrechts gevaarlijk. Fascisme verwerd van een specifieke aanduiding voor een politieke stroming tot een algemene maatschappelijke diskwalificatie. De Vietnamoorlog was een fascistische oorlog, ongeëmancipeerde mannen en vrouwen waren eigenlijk fascisten, en ook de politieagenten die ingrepen bij de krakersrellen waren ‘fasjisties’. Natuurlijk hadden we in Nederland met Janmaat en de weduwe Rost van Tonningen onze extreemrechtse representanten, maar behalve door een stel kale koppen met kisten en bomberjacks (zo was de beeldvorming toen) werden zij door niemand serieus genomen.
Op basis van de ‘dit nooit weer’-moraal hief Nederland jarenlang de moralistische vinger richting het buitenland. Een mooi voorbeeld hiervan is de ‘Ik ben woedend’- actie van 1993. In de Duitse stad Solingen kwamen toen vijf Turkse vrouwen (waarvan drie kinderen) om nadat rechtsextremistische jongeren het huis waarin ze woonden in brand hadden gestoken. In Nederland werd hierop geschokt gereageerd en op initiatief van radioprogramma kwam een protestactie op gang. Meer dan 1,2 miljoen Nederlanders stuurden een voorgedrukte prentbriefkaart naar bondskanselier Helmut Kohl met de tekst: “Ik ben woedend. Vijf onschuldige vrouwen en meisjes zijn levend verbrand, alleen maar omdat ze buitenlander zijn. Via deze briefkaart wil ik laten weten dat ik verbijsterd ben.” Veel Duitsers namen aanstoot aan de actie: de suggestie werd immers gewekt dat de Duitse regering de terroristische daad goed-, of in ieder geval niet voldoende afkeurde. Daarnaast bleven in de Nederlandse media de massale Duitse protesten tegen de terreurdaad grotendeels onvermeld.
Maar ook in Nederland zelf was het publieke debat tot diep in de jaren ’90 opgehangen aan de ‘dat nooit weer’-moraal. Toen de Turkse kleermaker Zekeriya Gümüş in 1997 uit Nederland dreigde te worden uitgezet werd een massale campagne opgezet om hem te laten blijven. De vergelijking met de Tweede Wereldoorlog werd daarbij niet geschuwd. In deze spotprent zijn een aantal verantwoordelijke politici bijvoorbeeld afgebeeld in zwarte legeruniformen – een duidelijke verwijzing naar de NSB en de SS. Opvallend is hoe breed het verzet tegen de uitzetting van Gümüş en zijn familie gedragen werd. Zelfs de rechtse Telegraaf vond dat ze mochten blijven: “De familie Gümüş is het slachtoffer van het geharrewar tussen de Tweede Kamer en staatssecretaris Schmitz.”
Ondertussen maakten de Nederlandse arbeiderswijken een gedaanteverwisseling door. Kansrijke autochtonen zochten hun heil ergens anders, de kansarme achterblijvers zagen de leeggekomen huizen gevuld worden met al even kansarme allochtonen. De sociale samenhang verdween in sommige buurten volkomen. Deze integratieproblemen en het mislukken van het multiculturele ideaal bleven door de politieke en culturele elites echter onbenoemd. De afkomst en (culturele) achtergrond van mensen deed er immers niet toe; wie daaraan twijfelde was een fascist. De sluimerende ontevredenheid van veel mensen kwam zo almaar niet aan de oppervlakte.
Totdat Pim Fortuyn zijn opwachting maakte. In één ruk trok hij de deksel van het publieke debat en kwam zo in een frontale botsing met de ‘dat nooit meer’-moraal. Nergens is dat meer zichtbaar dan in dit in Nederland wereldberoemde Lagerhuisdebat tussen Marcel van Dam en Pim Fortuyn uit 1997. Van Dam – PvdA, Nieuw Links, VARA, de Volkskrant en archetype van de linkse, politiekcorrectie ‘dat nooit weer’-moraal – en Fortuyn vechten elkaar welhaast de tent uit. Nazileider Adolf Eichmann en de NSB vliegen over tafel, waarna Van Dam Fortuyn de opmerking “u bent een bijzonder minderwaardig mens, weet u dat?” toevoegt.
De rest is natuurlijk geschiedenis. Fortuyn zorgde voor een politieke aardverschuiving door eerst in Rotterdam, en na zijn dood in heel Nederland de verkiezingen te winnen. Tot de financiële crises uitbraken stond de integratieproblematiek in het centrum van het publieke debat, politieke correctheid is een scheldwoord geworden. Mauro moest van De Telegraaf gewoon terug naar Angola. In het buitenland werd de Nederlandse moralistische vinger gebroken. Ondemocratische grondwetwijzigingen in Hongarije, anti-homowetgeving in Rusland, de opkomst van fascistische partijen in Griekenland? Nederland houdt zijn mond. De koopman is nu belangrijker: ons leger, de diplomatie en zelfs ontwikkelingssamenwerking staan in het teken van onze buitenlandse handel. De ‘dat nooit weer’-moraal is verdwenen. Pim Fortuyn heeft de Tweede Wereldoorlog definitief geschiedenis gemaakt.
Dit artikel verscheen eerder op het permablog van De Nieuwe Pers.